home
Home

 

persoonlijk
Persoonlijk

 

muziek
Muziek

 

geofictie
Geofictie

 

Muka
Muka

 

verhalen
Verhalen

 

foto's
Foto's

 

colofon
Colofon

Droom negen

Mijn radio wekt me. Ik sla het ding uit en loop even later naar de plee. Het is stil. Is het wel ochtend? Nu pas merk ik op dat ik op de radio alleen ruis hoorde. Ik ga weer op bed liggen en rol een sjekkie. Ook buiten het huis klinkt het stil. Op de radio is alleen een zachte achtergrondruis. Als ik de eerste trekjes heb verwerkt, ga ik op zoek naar een zender met muziek of gelul, maar het is er niet. Overal ruis of stilte.
     Met mijn eerste sjekkie nog niet eens helemaal op sta ik op uit bed, trek een broek aan en loop naar het raam. Vogels fluiten, maar de stilte is overweldigend. Ik zie niemand op straat. Ik zet koffie en probeer me ervan te verzekeren dat het een doordeweekse dag is, nog geen elf uur 's ochtends. Een vrijdag ja. De koffie smaakt me best maar vergroot het verontrustende gevoel in mijn borst. Waar is iedereen? Nogmaals zoek ik langs de schaal van de radio vergeefs naar een zender.
     Geld, sjek, sleutels, aansteker... erop uit. Op de Draaiweg staat een auto die tegen een ertegenover gelegen pand is gebotst. Aan de andere kant, op de brug, ligt een lichaam naast een fiets. Ik kniel ernaast en schud even aan zijn schouder, maar hij is dood. Ook achter het stuur van de auto zit een lijk.
     Ik loop langzaam door en rol nog een sjekkie. Het enige leven dat ik waarneem, zijn vogels in de lucht en katten op straat. In de verte hoor ik een hond janken. De Adelaarsstraat is uitgestorven. Alle winkels zijn dicht. Er is niemand op straat. Er is vannacht iets gebeurd zonder dat ik het weet. Ook O'Leary's is dicht.
     Ik besluit om door te lopen naar het centrum. Op de Hopakker komt me, dwars over de rijweg, een hond tegemoet, een beige-witte, kortharige labrador. Hij kwispelt als hij me ziet en komt blij op me af. Ik kniel op straat naast hem neer en aai hem, peinzend. Ik loop over de Van Asch van Wijcksbrug terwijl in de singel onder mij een groep eenden luid en druk snatert. Op de hoek van de Lange Lauwerstraat ligt een lijk op het trottoir. Ik sta even stil en werp een blik op de man, maar kniel niet en loop dan door. Op de Breedstraat zijn vele katten.
     Ik versnel mijn pas en loop naar het Neude. Op de Lange Viestraat heeft een dubbele bus zich in een winkelpand geboord, en op het Neude staan meerdere auto's geparkeerd met lijken erin. Verspreid over het plein liggen meerdere doden.
     Ik schreeuw, en nog eens. Nog eens, en harder en harder. Ik knijp mezelf. Ik duw tegen een lichaam, en schop ertegen met mijn voet. Ik ga op een bank zitten en rol nog een sjekkie. Er hangt een grijs wolkendek boven de stad, en een waterig zonnetje probeert erdoorheen te breken. Niks bijzonders. Alleen die stilte. Ik loop het plein rond en kijk in de zijstraten, waar enkele dode lichamen liggen. Ik hoor van grote verte blaffende honden, kwakende eenden en krassende eksters. Op het Neude paraderen de duiven in het rond of er niks bijzonders aan de hand is.
     Ik probeer een telefooncel. Het bandje met de weersverwachting doet het, maar verder neemt niemand op en niemand is in gesprek. Bij de volgende toon is het twaalf uur, drieënveertig minuten en twintig seconden. Als alle winkels en alle cafés dicht zijn, moet het tussen vier en zeven of acht vannacht zijn gebeurd. Een kleine, zwarte hond volgt me van de telefooncel de Lange Viestraat op. De stadsbus staat geschaard met zijn neus tegen het rolluik van het uitzendbureau.
     Naast de giromaat liggen een meisje en haar fiets. Vlak naast haar hand ligt een portemonnee op straat. Ik probeer de giromaat met mijn eigen pasje, en krijg zonder probleem mijn geld. Het zwarte hondje loopt weer terug. Ik buk naast het meisje, bekijk de fotootjes in haar volle portemonnee en leg het dan terug naast haar hand op het trottoir. Ik sta op, maar buk dan weer en pak haar fiets. Ik stap op en rij over het midden van de busbaan naar het Vredenburg.
     De verkeerschaos wordt steeds groter, hoe verder ik kom. Over het Vredenburg moet ik het fietspad nemen, om de her en der verongelukte bussen en taxi's te ontwijken. Vanaf het Smakkelaarsveld zie ik de ravage op het station al. Diverse bussen staan schots en scheef over de weg, en ik kan meerdere treinstellen zien die zich blijkbaar het station in hebben geboord. Op en rond het busstation liggen tientallen doden. Ik stap af en zet de fiets naast de roltrap. De stationsklok loopt nog. Het is kwart over één.
     Achter me staat een stadsbus met draaiende motor. In de deuropening ervan liggen meerdere dode mensen, en op de stoep bij de deur liggen ze zelfs op en over elkaar heen. De chauffeur ligt over zijn stuur geleund en lijkt te slapen. De roltrap draait gewoon en voert me naar de stationshal. Opnieuw liggen er tientallen dode mensen op de grond. De kaartjesautomaten werken. De doden liggen naast hun koffers en tassen of ze door een bliksemschicht zijn overvallen, sommigen naast een beker koffie. De loketten zijn open. Er ligt een rij van lijken.
     Ik loop naar de kiosk. Er liggen twee mensen voor. Ik open het deurtje van het hok en ga er naar binnen. De drie medewerkers liggen dood op de vloer. Ik stap over ze heen. De koffiemachine werkt nog. Verzonken in gedachten pak ik een pakje Drum met vloei en een reep Bonbonbloc voor mezelf, en probeer uit te vinden hoe die koffiemachine werkt. Het lukt me. Ik twijfel even en neem dan toch een briefje van vijf euro uit mijn portemonnee. Ik krijg de kassa open, en kan een glimlach niet onderdrukken terwijl ik mijn briefje van vijf erbij leg. Dan stap ik over de dode meneer heen en verlaat met mijn koffie, sjek en chocola de stationshal. Beneden aan de trap is niets veranderd. De fiets staat er ook nog. Ik rook nog een sjekkie. Het is half twee.
     Ik hou het op zes of zeven uur vanochtend. Maar wat en hoe? Het was altijd al een wonder dat ik nog leefde, dus dat maakt niet zoveel uit. Ik fiets naar de Mariaplaats. Onder me, op de Catharijnesingel, is een complete verkeerschaos. Ik zie de lijken liggen en bedenk me wat een enorme stank dat over een paar dagen zal opleveren. Goed voor de populatie gieren in dit land. En dan flitst plotseling de gedachte door mijn hoofd dat het ook voor mij nog maar een kwestie van minuten is. Ik ben al op de Mariaplaats en moet van de fiets stappen.
     Misschien was het niet een bom, maar een virus. Maar ik voel me goed. En zo plotseling? Mensen, terwijl ze aan het fietsen waren, of hun auto aan het parkeren. Een virus dat een acute hartaanval veroorzaakt? We zien wel. Ik schreeuw nogmaals, hoewel ik weet dat de hele stad dood in bed ligt, of om me heen verspreid op straat. Op een parkeerplaats staat een BMW 3-serie. De deur is open, en de chauffeur ligt nog alleen met zijn voeten in de auto, met de sleuteltjes naast zijn hand op het trottoir. Ik til hem op, leg hem opzij naast enkele dode voetgangers en neem plaats achter het stuur. Amsterdam? Berlijn? We zien wel.
     Het moet vanochtend toch ook een flink lawaai hebben opgeleverd, bedenk ik me terwijl ik automatisch naar het station stuur. Maar die weg is onbegaanbaar. Ik neem wat kleinere straatjes, telkens totdat een stilstaande of verongelukte auto me de doorgang belet. Dan weer achteruit, keren, en een parallelweg zoeken. Ik slaag erin het Ledig Erf te bereiken, maar het staat eivol met auto's. De bank op de hoek van de Twijnstraat is na een botsing met een stadsbus ingestort, zie ik. Ik zet de auto stil, en denk achter het stuur even na. Ik kan wel overal gratis tanken, maar de snelwegen zijn waarschijnlijk onbegaanbaar. Ik kijk op en zie eindeloze rijen auto's met lijken achter het stuur. Soortgelijke files zullen er op de snelwegen ook wel staan. En waar had ik dan heen gewild?
     Een vliegtuig! Natuurlijk. Een vliegtuig zou ideaal zijn. Meteen denk ik ook aan alle vliegtuigen die vanochtend (kennelijk niet waar ik ben geweest in Utrecht) moeten zijn neergestort. Ik zet de motor uit en stap uit de auto.
     Ik bedenk me dat voor de komende weken voedsel waarschijnlijk het grootste probleem zal worden. Het drinkwater blijft wellicht nog lang genoeg uit de kraan stromen. Boven mijn hoofd vliegt een zwerm spreeuwen. En, hoe ziet het eruit? In de singel zwemmen eenden, ik hoor vogels fluiten en er lopen veel katten op straat. Ik denk dat veel honden opgesloten zitten in hun huizen. Zouden apen 'het' hebben overleefd? Misschien kan ik een bezoek aan Artis combineren met Schiphol. En misschien is op het vliegveld wel een klein vliegtuigje dat ik kan tanken en besturen. Of zouden Zestienhoven en Blijdorp beter bereikbaar zijn? Ik kies Amsterdam. Mijn spullen zijn wel veilig in Utrecht, en een plaats om te overnachten vind ik overal wel. Nog steeds vermoed ik dat ik straks wakker word, hoewel ik weet dat dat niet zal gebeuren, en nog steeds hoop en verwacht ik zo half om half dat er een levende mens voor mijn neus verschijnt. Ik hoor een kerkklok slaan. Dat is dus ook een computer. Of zou er nog iemand in leven zijn?
     Ik pak een fiets die tussen de doden op straat ligt en besluit om te proberen langs de Vecht of het Amsterdam-Rijnkanaal eerst Artis te bereiken. Ik verwacht dat alle dieren leven, ook de mensapen, en dat alle bewakers dood zijn. Terwijl ik terug naar het noorden fiets, bedenk ik me dat ik in Artis misschien de hokken van alle dieren moet openzetten. Denkend aan Artis merk ik dat ik weer bij mijn voordeur sta en van de fiets ben gestapt. Wil ik hier iets?
     Ik ga naar binnen en haal brood van mijn kamer. Het is er nog steeds net zo stil als vanochtend. Het is drie uur. Er komt water uit de kraan. De radio zendt alleen stilte uit. Ik neem ook mijn voorraad wiet mee, en stap dan weer op.
     Het platteland lijkt nauwelijks veranderd. Bijna opgewekt fiets ik langs de Vecht de stad uit. Bij de hoerenboten staan evenals op de viaducten files stilstaande auto's met dode chauffeurs, maar eenmaal buiten de stad zijn er minder lijken en meer dieren. Als de situatie niet zo beklemmend was, zou ik zeker van de tocht genieten. Ik zie enkele schapen, koeien en paarden, de eerste grotere zoogdieren. Ik luister naar vogels die uit volle borst zingen, en hoor zelfs kikkers kwaken. Libelles vliegen langs mijn hoofd en meerkoeten zwemmen tevreden naast me in het water. Een boot zou ook heel goed gaan. Een boot is de makkelijkste manier geworden om je te verplaatsen, bedenk ik me terwijl ik doorfiets en fantaseer over hoe Nederland er nu vanuit de lucht uitziet.
     Vanaf Nigtevecht volg ik het Amsterdam-Rijnkanaal. Verderop zie ik een trein stilstaan tussen de weilanden. Vanaf Weesp zijn de wolken donkerder en is de omgeving desolaat, als een woestijn maar dan mèt alle gebouwen of als een dagelijkse dag maar dan gezien door de ogen van een blinde. Metro's in Zuidoost zijn zelfs ontspoord en van het talud komen zeilen. Eentje ligt dwars over mijn fietspad, en de forenzen zijn eruit gelanceerd en verspreid over de omgeving. In Diemen woedt een enorme brand. Ik zie zoveel rook en dikke wolken in de lucht dat ik denk dat er nog wel wat meer branden woeden in deze omgeving. Nog een reden om ergens een boot te jatten. Als alle potentiële eigenaars dood zijn, bestaat diefstal overigens niet meer.
     Hoe donkerder de lucht wordt, des te meer zorgen ik me maak over die branden. Stel dat er in Rotterdam een brand uitbreekt die zich tot Pernis en de Maasvlakte uitbreidt? Of was het een atoombom op Londen of Parijs of zo? Er hangt hier trouwens ook een zoetige, dikke, branderige lucht. Ik probeer zo snel mogelijk door te fietsen. Zou Schiphol niet gewoon totaal verwoest zijn door alle vliegtuigen die erboven hingen te cirkelen toen 'het' gebeurde? Vast wel.
     Ik fiets vanaf het IJ de stad in. De verwoestingen vallen me hier nog alles mee, maar veel treinen zullen wel zijn doorgereden tot aan het Centraal Station. Veel treinen staan stil op het spoor. In het zuiden ziet de hemel er dreigend donker uit, maar over het IJ valt het nog wel mee. Ik stap af bij Artis, zet de fiets tegen het hek en klim er overheen. Het is niet uitgesproken gemakkelijk, maar ik ben al blij dat er geen bel gaat rinkelen.
     Alle dieren leven inderdaad, en ik zie zo her en der een enkele dode menselijke medewerker van de dierentuin liggen. De apen kijken verrast op als ze me aan zien komen lopen. Ik staar van een afstandje naar hun bewegingen in de kooi en luister naar ze. Ik moet inderdaad de kooi voor ze openzetten.
     Op dat moment realiseer ik me hoe moe ik ben, en ik moet op een bankje gaan zitten. Ik rook een sjekkie. Als ik mijn brood te voorschijn haal en wil gaan ontbijten, beginnen de apen zo'n stampei te maken dat ik moet lachen.
     "Jullie hebben gelijk," beaam ik. Ik breek een stuk van mijn brood en werp ze de rest door de tralies toe, zodat het kabaal verstomt. Ze stellen zich aan; zij hebben net zoveel trek als ik. Maar het maakt me vrolijk. Ze zijn blij om mij te zien. Terwijl ik eet ga ik op zoek naar de deur van hun hok. Op slot natuurlijk. Dan op zoek naar sleutels.
     Sommige dieren moet ik helemaal niet vrij laten, reptielen en vissen bijvoorbeeld. Die apen kunnen zelf wel beslissen waar ze hun voedsel vandaan halen. En de vogels moeten allemaal vrij. De otters! Die kunnen misschien hierachter het Entrepotdok in. Iets verderop zie ik een bewaker op de grond liggen, en aan zijn riem bungelt een sleutelbos.
     De deur van de apenkooi gaat open en ik loop naar binnen. Gibbons glippen langs me naar buiten, en ik loop met ze mee. Ik ga naar de chimpansees, gorilla's en orang oetans. Ook die deuren gaan open. Ik breng me in veiligheid, maar de meeste apen gaan hun eigen gang. Ik loop naar de vogels en slaag erin de meeste kooien te openen. Vlakbij vind ik een kar waarin ik een otter zou kunnen vervoeren.
     Er zijn er twee, maar ze willen niet in de kar. Twee chimpansees drentelen om me heen. Ik probeer me te oriënteren en zoek de ligging van het IJ. Ik begin voor ze uit te lopen in de richting van het noorden, maar ik moet de paden volgen en raak de twee otters al snel kwijt. Ze vinden het zonder mij ook wel. Ik keer terug naar het hek, waar mijn fiets nog altijd staat, en klim weer terug. Rondom mij slingeren enkele apen in de bomen, en anderen staan aan het hek. Ze hebben in de dierentuin voorlopig voldoende voedsel, hoop ik maar. We nemen afscheid en ik fiets weg.
     De branden in de stad doen me ervan afzien naar Schiphol te gaan. Ik heb ook meer aan een schip dan aan een vliegtuig. Rond het IJ zoek ik een tijdje naar een klein, handelbaar plezierjacht met een dode aan dek zodat de sleuteltjes in het slot zitten. Uiteindelijk besluit ik maar terug naar het Amsterdam-Rijnkanaal te fietsen. Het lijkt al wel donker te worden, hoewel me dat wat vroeg lijkt.
     In het kanaal ligt een boot voor me klaar, als ik het lichaam van de bestuurder maar in het water gooi. In het ruim ligt een dode mevrouw, en ook haar sleep ik naar boven en gooi haar in het water. Het kost enige tijd om het ding in bedwang te krijgen, maar dan vaar ik toch echt weg. De fiets ligt achter me aan dek. Even later vaar ik op het IJ, dan het Markermeer. Wat zoek ik?
     Ik zet de motor stil en dobber in het rond. Er zijn veel vogels, in de lucht en op het water. Er is geen mens in leven. Ik vaar terug naar land om vanavond weer naar Utrecht te fietsen.

Utrecht, vrijdag 20 en zaterdag 21 september 2002


naar het begin van de bladzijde